1 Macc 14

1In het honderdtweeënzeventigste jaar vergaderde de koning Demetrius zijn krijgsmacht, en trok naar Medië, om hulp bijeen te trekken, om Tryfon te beoorlogen. 2Als Arsaces, de koning van Perzië en Medië, hoorde dat Demetrius in zijn landpalen was gekomen, zond hij een van zijn oversten om hem levend te krijgen. 3Deze trok heen en sloeg het leger van Demetrius, en hij kreeg hem, en bracht hem tot Arsaces, en die stelde hem in de gevangenis. 4Het land was in rust al de dagen van Simon, want hij zocht het welvaren van zijn volk, en zijn macht en zijn heerlijkheid was hun aangenaam al de dagen. 5En hij kreeg, boven al zijn heerlijkheid, Joppe tot een haven, en hij maakte dat de eilanden der zee een ingang vonden. 6En hij verbreidde zijn volk hun landpalen, en bemachtigde het land. 7En hij vergaderde vele gevangenen, en vermeesterde Gazara en Bethsura, en de burcht; en hij nam de onreinheden daaruit weg, en er was niemand, die zich tegen hem stelde. 8Maar eenieder bouwde zijn land met vrede, en het land gaf zijn gewas, en de bomen des velds hun vruchten. 9De ouden zaten op de straten, en spraken allen met elkander van goede dingen, en de jongelingen deden heerlijke oorlogskledingen aan. 10De steden voorzag hij van proviand, en hij voorzag hen met allerlei gereedschap om haar te versterken, zodat zijn heerlijke naam genoemd werd tot het uiterste der aarde. 11Hij maakte vrede in het land en Israël verheugde zich met grote verheuging. 12En eenieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, en er was niemand die hen deed vrezen. 13Want die hen bestreden hielden op in het land, en de koningen waren vermorzeld in die dagen. 14Hij versterkte al de nederigen zijns volks; hij onderzocht naarstig de wet, en nam weg alle verbrekers der wet en alle bozen. 15Het heiligdom verheerlijkte hij, en vermenigvuldigde de vaten van het heiligdom. 16Als men hoorde te Rome, en tot Sparta toe, dat Jonathan dood was, zo zijn zij zeer bedroefd geworden. 17En horende, dat Simon, zijn broeder, in zijn plaats hogepriester was geworden, en dat hij het land bemachtigd had, en de steden die daarin waren; 18Schreven zij aan hem in koperen platen, om de vriendschap en gemeenschap van wapenen met hem weder te vernieuwen, die zij gemaakt hadden met Judas en Jonathan, zijn broeders. 19En deze brieven werden gelezen voor de ganse gemeente te Jeruzalem. En dit is het afschrift der brieven, die de Spartiaten zonden: 20De overste en de stad der Spartiaten wensen Simon, de hogepriester, en de ouderlingen, en de priesters, en het andere volk der Joden, hun broeders, voorspoed. 21De gezanten, die tot ons volk zijn afgezonden, hebben ons verhaald van uw heerlijkheid en eer, en wij zijn verheugd geweest over hun komst. 22En wij hebben geschreven hetgeen zij gezegd hebben in de Raad van ons volk, aldus: Numenius, Antiochus' zoon, en Antipater, Jasons zoon, gezanten der Joden, zijn tot ons gekomen om de vriendschap, die zij met ons hadden, te vernieuwen. 23En het heeft ons volk behaagd, dat men die mannen eerlijk zou ontvangen, en het afschrift van hun rede stellen in de boeken, voor ons volk daartoe verordineerd, opdat het volk der Spartiaten daarvan gedachtenis hebbe. En het afschrift hiervan schreven zij aan Simon, de hogepriester. 24Na deze zond Simon Numenius naar Rome, hebbende met zich een groot gouden schild van duizend ponden gewichts, om met hen het verbond van gemeenschap der wapenen te bevestigen. 25Als nu het volk deze zaken hoorde, zeiden zij: Wat dank zullen wij aan Simon en zijn zonen vergelden? 26Want hij, en zijn broeders, en zijn vaders huis, hebben Israël bevestigd, en hebben de vijanden van Israël ten onder gebracht, en van hen verdreven, en hebben aan hun vrijheid besteld; en zij schreven dit in koperen platen, en stelden het op aan kolommen op de berg Sion. 27En dit is het afschrift van het geschrift: Op de achttiende dag van de maand Elul, in het honderdtweeënzeventigste jaar, zijnde dit het derde jaar dat Simon hogepriester was. 28In Sarameli, in de grote vergadering der priesters en van het volk, en van de oversten van het volk, en der ouderlingen van het land, is ons bekend geworden, dewijl in het land dikwijls oorlogen zijn ontstaan: 29Dat Simon, de zoon van Mattathias, van de kinderen van Jarib, en zijn broeders, zichzelf hebben begeven in bezwaar, en de vijanden van hun volk hebben tegen gestaan, opdat hun heiligdom en de wet zouden staande gehouden worden, en dat zij hun volk met zeer grote eer hebben verheerlijkt. 30Nadat Jonathan hun volk vergaderd had en hun hogepriester geworden was, en tot zijn volk gevoegd was; 31Als hun vijanden in hun land wilden invallen, om hun land te verwoesten, en hun handen uit te strekken tegen hun heiligdom; 32Zo is dan Simon opgestaan, en oorloogde voor zijn volk, en hij maakte grote onkosten van zijn eigen geld, en bestelde wapenen voor de mannen der krijgsmacht van zijn volk, en gaf hun bezoldiging. 33En versterkte de steden van Judea, en Bethsura op de grenzen van Judea, waar tevoren de wapenen der vijanden geweest waren, en hij zette daarin Joodse mannen tot bezetting. 34En hij versterkte ook Joppe, aan de zee gelegen, en Gazara in de landpalen van Azote, waarin de vijanden tevoren hadden gewoond, en hij stelde daar Joden om te wonen, en al wat dienstig was tot hun wederoprichting stelde hij daarin. 35Het volk zag de getrouwheid van Simon, en de heerlijkheid, die hij zijn volk wilde aandoen, en zij stelden hem tot hun overste, en tot een hogepriester, omdat hij al deze dingen had gedaan, om de gerechtigheid en trouw, die hij zijn volk had bewezen, en omdat hij gezocht had op alle manieren zijn volk te verhogen. 36Zodat in zijn tijd alles voorspoedig is geweest onder zijn handen, en dat de heidenen uit hun land weggedaan zijn, en die in de stad Davids waren te Jeruzalem; die zichzelf een burcht hadden gemaakt, waaruit zij uitvallende alles rondom het heiligdom besmetten, en een grote plaag brachten onder de geheiligden. 37En in deze burcht stelde Simon Joodse mannen om te wonen, en versterkte deze tot verzekering van het land en van de stad, en hij trok de muren van Jeruzalem op. 38En de koning Demetrius bevestigde hem het hogepriesterambt in alles; 39En hij maakte hem een van zijn vrienden, en hij verheerlijkte hem met grote heerlijkheid. 40Want hij had gehoord, dat de Joden door de Romeinen genoemd waren hun vrienden en bondgenoten, en dat zij de gezanten van Simon zeer heerlijk tegemoet gegaan waren. 41En dat het de Joden en de priesters behaagd had, dat Simon hun overste en hogepriester zou zijn in eeuwigheid, totdat daar een getrouw profeet zou opstaan. 42Dat hij hun veldoverste zou zijn, en dat hij zorg zou dragen dat door hem gesteld zouden worden, die in het heiligdom hun dienst zouden doen, en dat bij hem gesteld zouden worden die over het land en over de wapenen en over de sterkten opzicht zouden hebben. 43Dat bij ook zou verzorgen hetgeen het heiligdom aangaat, en dat hij door allen zou gehoorzaamd wezen, en dat alle handschriften in het land op zijn naam zouden geschreven worden, en dat hij een purperen kleed zou mogen aandoen, en dat hij goud zou mogen dragen. 44En niemand van het volk en uit de priesters zal geoorloofd zijn iets van deze teniet te doen, of tegen te spreken hetgeen van hem zal worden gezegd, of enige vergadering in het land te vergaderen zonder hem, of versierd te worden met een purperen kleed en met een gouden gesp. 45Zo daar nu iemand tegen deze dingen iets zal gedaan hebben, of iets zal teniet gedaan hebben, die zal strafbaar zijn. 46En het werd goedgevonden door al het volk, te bepalen dat men Simon naar al deze woorden zou doen. 47En Simon nam dit aan, en hij vond goed, dat hij hogepriester zou zijn, en veldoverste, en overste van het volk der Joden, en der priesters, en over allen te gebieden. 48En zij geboden dat dit schrift zou worden gesteld in koperen platen, en dat men die zou zetten in de omgang van het heiligdom, in een aanzienlijke plaats. 49En dat het afschrift gelegd zou worden in de schatkist, opdat Simon en zijn zonen dat zouden mogen hebben.
Copyright information for DutSVVA